{ * Google recaptcha v3 *} { * devMode *}

Kunnen bestuurders en toezichthouders van een schoolbestuur aansprakelijk gesteld worden?

Al gedurende enige tijd staat de aansprakelijkheid van bestuurders en toezichthouders bij instellingen in de semipublieke sector in de belangstelling. Ook de grootschalige nieuwbouw van het ROC Leiden heeft volop aandacht gekregen.

Het ROC Leiden kwam in 2011 in financiële problemen door de bouw van twee nieuwe schoolgebouwen bij station Leiden Centraal bij het Lammenschanspark. Het ROC Leiden wilde een gedeelte van de twee gebouwen gebruiken voor eigen onderwijs. Een andere gedeelte wilde zij gaan verhuren, met name aan leerwerkbedrijven. De gebouwen waren dusdanig duur dat een faillissement dreigde. Het ROC Leiden werd gered met een lening van 40 miljoen euro van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Deze lening is later omgezet in een subsidie van de zijde van de overheid.

Vervolgens kwam de vraag aan de orde of de bestuurders en toezichthouders van het ROC Leiden persoonlijk aansprakelijk gesteld konden worden voor de schade die het ROC door hun beleid had geleden. In 2015 werd in opdracht van de minister van Onderwijs door de Commissie Meurs de gang van zaken binnen het ROC bekeken en werd de rol van de bestuurders en toezichthouders onderzocht. De commissie concludeerde dat onderzoek gedaan moest worden naar de vraag of de bestuurders aansprakelijk waren wegens onbehoorlijk bestuur. Voor een onderzoek naar de aansprakelijkheid van de toezichthouders bestond volgens de commissie geen aanleiding. Desondanks volgde er een procedure van het ROC op grond van onbehoorlijk bestuur tegen zowel de voormalige bestuurders als een aantal voormalige toezichthouders. Op 28 februari 2018 heeft de Rechtbank Midden-Nederland  zich uitgesproken over de aansprakelijkheid van de bestuurders en toezichthouders (vindplaats: ECLI:NL:RBMNE:2018:723).

De rechtbank start haar beoordeling met het weergeven van het toetsingskader dat uit de wet volgt en zich verder heeft ontwikkeld in de rechtspraak. Een bestuurder, die in de vervulling van zijn taak tekort is geschoten, is alleen aansprakelijk voor de schade die een rechtspersoon als gevolg daarvan lijdt als hem ter zake een ernstig verwijt kan worden gemaakt (artikel 2:9 BW). Of in een bepaald geval plaats is voor een ernstig verwijt als hier bedoeld, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer

de aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten,

de in het algemeen daaruit voortvloeiende risico’s,

de taakverdeling binnen het bestuur,

de eventueel voor het bestuur geldende richtlijnen,

de gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen,

alsmede het inzicht en de zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak berekend is en deze nauwgezet vervult.

(Hoge Raad, 10 januari 1997,NJ 1997, 360 Staleman / Van de Ven).

Het hoofdverwijt van het ROC houdt in dat het bestuur, zonder alle risico’s in kaart te brengen, heeft besloten tot de bouw van twee panden met dusdanig grote financiële consequenties dat het ROC niet in staat was deze te dragen.

Omdat het ROC dit verwijt niet nader heeft onderbouwd, oordeelt de rechtbank dat dit niet tot bestuurdersaansprakelijkheid kan leiden.

Het ROC maakt de bestuurders ook nog een aantal meer specifieke verwijten, waarvan de voornaamste zijn:

Het ROC Leiden stelt dat de bestuurders in strijd met de statuten hebben gehandeld, omdat zij hebben besloten om een nieuwbouw van 100.000 m2 te realiseren waarvan slechts 39.400 m2 voor eigen gebruik zou zijn.

De rest was bestemd voor commerciële exploitatie en verhuur aan derden. Daarmee zou het onaanvaardbare risico zijn genomen dat geen exploitanten of huurders gevonden zouden kunnen worden.

Er zouden overeenkomsten gesloten zijn die onaanvaardbaar grote financiële risico’s met zich brachten.

Ten aanzien van punt één haalt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2002 aan (NJ 2003, 647, Schwandt/Berghuizer Papierfabriek). Volgens dat arrest levert het handelen in strijd met een statutaire bepaling die beoogt de rechtspersoon te beschermen een ernstig verwijt op.

Tegenover het verwijt van het ROC, dat het in strijd met de statuten is om niet-onderwijsgerelateerd te bouwen, stellen de bestuurders dat juist het grootste deel van het oppervlak onderwijsgerelateerd is en verband houdt met de primaire onderwijsvoorzieningen van het ROC Leiden. Door de vestiging van leerwerkbedrijven in hetzelfde gebouw zouden leerwerkparken ontstaan. Dat paste in de trend van dat moment en bovendien bood het aan de leerlingen de mogelijkheid om representatieve praktijkervaring op te doen en stage te lopen. Voorts is het gebouw bij het station Leiden Centraal, waar de opleiding Gezondheidszorg en Welzijn gevestigd is, gelegen in de nabijheid van de twee Leidse ziekenhuizen die bij de opleiding betrokken zijn. Het pand bij het Lammenschanspark zou onder meer gedeeld worden met het Da Vinci College – een onderwijsinstelling voor vmbo-onderwijs – waarbij de vestiging in hetzelfde pand leerlingen zou trekken van het Da Vinci College naar het ROC.

Het overige, niet onderwijsgerelateerde, deel van oppervlakte van de nieuwbouw was volgens de bestuurders door de gemeente verplicht. Bij het verlenen van de bouwvergunning zou het volledig benutten van het bouwvolume als eis zijn gesteld.

De rechtbank meent dat de bestuurders niet in strijd met het statutaire doel van het ROC hebben gehandeld. Het onderwijsgerelateerde deel van de nieuwbouw betreft het grootste deel van de oppervlakte en dit onderwijsgerelateerde deel dient de belangen van het ROC. Het niet-onderwijsgerelateerde deel is veel kleiner en dit deel moest gerealiseerd worden; anders kon het onderwijsgerelateerde deel ook niet worden gebouwd. Voorts had het ROC nog belang bij de twee locaties. Het Lammenschanspark omdat daar het Da Vinci Collega was gevestigd en het Centraal Station omdat dat nabij de twee Leidse ziekenhuizen was.

Ten aanzien van punt twee, inhoudende dat een onaanvaardbaar groot financieel risico is genomen door commerciële ruimten te bouwen voor de verhuur, overweegt de rechtbank dat er ten tijde van het nemen van het bouwbesluit voldoende reden was om ervan uit te gaan dat in ieder geval de oppervlakte die bestemd was voor leerwerkbedrijven verhuurd zou kunnen worden. Dit is later ook bewaarheid geworden. Minder dan 15 % van de ruimten, bestemd voor verhuur, bleef uiteindelijk onverhuurd. Alleen al op grond daarvan kan volgens de rechtbank niet gezegd worden dat met het realiseren van de twee panden met ruimtes, bestemd voor de verhuur, een onaanvaardbaar groot risico op leegstand is genomen.

Het derde verwijt – er zouden overeenkomsten gesloten zijn met onaanvaardbaar grote risico’s tot gevolg – is volgens de rechtbank evenmin terecht. Van belang in de overwegingen van de rechtbank zijn de volgende omstandigheden: De bestuurders hebben gevaren op geactualiseerde meerjarenprognoses. Zij hebben zich laten bijstaan door diverse externe deskundigen, waarop het bestuur mocht vertrouwen. Ten tijde van de besluitvorming was de financiële crisis en de daarmee verband houdende vastgoedcrisis nog niet begonnen en was toen ook nog niet voorzienbaar.

De rechtbank komt tot de slotsom dat het voormalige bestuur van het ROC geen ernstig verwijt te maken valt. De rechtbank wijst op de geest van die tijd, waarbij mbo-instellingen werden gestimuleerd tot concurrentie en tot het ontwikkelen van leerwerkparken. Het bouwproject past in die trend.

De uitspraak maakt duidelijk dat de vraag of er ernstig verwijtbaar is gehandeld door het bestuur, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden van toen en de kennis van toen. Het gaat er niet om of een besluit fout is met de kennis van nú. Een besluit mag best achteraf fout blijken te zijn, als het maar weloverwogen is genomen en paste bij het belang van de rechtspersoon.

Met de aansprakelijkheid van de toezichthouders is de rechtbank overigens heel snel klaar. De Commissie Meurs had in 2015 namelijk al geconcludeerd dat er geen aanleiding was om het handelen van de toezichthouders nader onder de loep te nemen.  Dat het ROC desalniettemin heeft besloten de toezichthouders te dagvaarden vindt de rechtbank duidelijk niet kies. De rechtbank merkt daaromtrent het volgende op:

“De rechtbank hecht eraan om over de vorderingen voor zover ingesteld tegen de Toezichthouders nog het volgende op te merken. De Commissie Meurs heeft geconcludeerd dat voor nader onderzoek naar persoonlijk verwijtbaar handelen van de leden van de Raad van Toezicht geen aanleiding bestond, omdat er geen grond is om te veronderstellen dat in eenzelfde context, setting en tijd, een anders bezette Raad van Toezicht heel veel anders zou hebben geopereerd. In het licht hiervan is het op zijn minst opmerkelijk dat ROC Leiden c.s. de Toezichthouders desondanks en zelfs zonder specifieke stellingen tegen hen in te nemen in rechte heeft betrokken, zeker als bedacht wordt dat de impact daarvan groot verondersteld kan worden.”